Een warme lenteavond. Laat. Je kijkt omhoog, verbaast je over de schoonheid van de lucht, gevangen tussen dag en nacht. Je verbaast je over je verbazing, je plotse besef dat het heelal oneindig is, en jij nietig. Je wist dat wel, iemand heeft het je ooit verteld, ontkennen had geen zin.
Het is tijd om weer naar binnen te gaan, daar is het makkelijker om die ongemakkelijke onbelangrijkheid weer te vergeten, de wereld binnen is op jouw maat, elke vorm, geur en kleur jouw keuze, jouw afdruk. Binnen en buiten, de eerste tweedeling die je maakt op je weg terug van oneindigheid.
Er volgen andere. Eetbaar en niet eetbaar, je hebt honger. Belangrijk en onbelangrijk. Mooi en lelijk. Vandaag te doen of morgen. Wij en zij. Ik en de anderen. Goed en slecht.
Het hoeven geen gelijke delen te zijn (al zal elke wiskundige je vertellen dat wanneer je een oneindigheid in twee deelt, het altijd gelijke delen betreft), eerder integendeel. Je ziet meer de venn diagrammen uit de wiskunde van je jeugd terug. Wat belangrijk, mooi, wij, ik, goed, en eetbaar is, over die oppervlakte gaat je leven.
We delen de wereld in twee om hem te begrijpen, om er grip op te krijgen. Anders schuiven we uit, vallen in wat een peilloze diepte lijkt.
Je kijkt nu door het raam naar buiten. Het is donker, je ziet bij de overburen de man ijsberen door de kamer, hij is aan de telefoon. Je hebt geen idee waarover hij het heeft, met wie hij praat. De werkelijkheid is ongrijpbaar, de werkelijkheid van anderen onbegrijpbaar.
Het lijkt alsof we alleen ons hakmes hebben als verdediging tegen het eigen onbegrip. Tsjak. Believers en non-believers. Tsjak. Voor- en tegenstanders. Tsjak. We hakken een veilige zone, omringen ze met prikkeldraad. Onze comfort zone, waarin we ons veilig wanen.
We moeten wel positie nemen in al die tegenstellingen, zeggen we tegen onszelf, we hebben nood aan vaste grond onder onze voeten. En hoe kleiner dat stukje zwart, zo vaak gearceerd dat we door het papier heen op de tafel krassen, hoe vuriger we het verdedigen.
Dat voelt vaak zoals het is: benepen. De billen dicht, voortgedreven door de ingehouden scheten van onze angst. Zo comfortabel is die comfort zone dan toch niet. Je bent niet gerust, daar in die volledige wapenuitrusting.
Dat weten de doe-het-zelf coaches en verkopers van tegelwijsheden aan de overkant ook. Ze roepen ons toe dat we onze comfortzone moeten verlaten, dat we ze moeten ‘oprekken’, godbetert, met onze angstscheten trompettend achter ons aan.
Hoor je hen? Je haalt meteen je hakmes boven, er zijn dus grenzenverleggers en angsthazen, en ze proberen je wijs te maken dat je aan de verkeerde kant staat, op een onbeduidend vierkantje. Je moet springen. Naar het volgende vierkantje. Waar grenzen worden overschreden in een wilde reis naar de diepten van je ziel.
Dat is niet waar.
Het leven is niet elders, het is hier. Je staat niet op het verkeerde vak. Je hebt niet je hele leven de verkeerde keuzes gemaakt. Je hebt de keuzes gemaakt die je nodig achtte, die je kon maken. Er is niets om je schuldig over te voelen. Wees genadig voor jezelf.
Je overbuur heeft ondertussen zijn gesprek beëindigd, en kijkt door zijn raam. Hij lijkt ontspannen.
Wat als je nu gewoon zou blijven staan waar je staat – het is per slot van rekening jouw eigen, unieke comfort zone. Je blijft staan, en je legt je hakmes weg. Je probeert niet langer de oneindigheid in te perken, want dat lukt toch niet (oneindig gedeeld door twee is oneindig, echt wel). Je laat ze zijn, samen met jouw eindigheid. Het ene noch het andere is een beperking. Zie je dat? Het kan, de werkelijkheid heel laten, tegenstellingen inbegrepen. Je hoeft niets in te zetten, niet je hoofd, niet je hart, niet je buik. Helemaal niets.
Je glimlacht, het maakt niet of je overbuur dat ziet. Geen kapot gearceerde comfortzone meer, maar een mooi, helder vlak, vol ongerepte mogelijkheden.
Je gaat terug buiten, het is fris en donker, en je legt je languit op het gras in je tuin. Het heeft een geur, en een klank en een vorm. Die wil je omhelzen, want nooit voelde je je zo comfortabel.